Marc Colpaert
Viering 15 januari 2017

De dominicaan Meister Eckhart von Hochheim (1260-1328) was een van de meest briljante geesten die het Westen ooit heeft gekend. Zijn mystieke en filosofische inzichten stonden op gespannen voet met de officiële kerkelijke opvattingen over God en de essentie van het bestaan. Om die reden moest hij zich op het eind van zijn leven verantwoorden bij de paus in Avignon. Of hij ter plekke stierf of onderweg naar huis is niet duidelijk. Hoe dan ook, hij werd postuum veroordeeld voor 28 zinnen.
Persoonlijk getuigen over Meister Eckhart houdt in dat ik er een persoonlijk verhaal van maak.

Ik kwam hem tegen toen ik in de jaren zestig en zeventig in Duitsland woonde en er studeerde. Er is geen grote Duitse schrijver of filosoof die zich niet door Eckhart liet inspireren. Goethe, Hegel, Schopenhauer, Nietzsche, enz. Dat heeft tot vandaag niet meer opgehouden. Eckhart werd metgezel van psychologen als C/G.Jung, Erich Fromm, Graaf von Dürkheim; van kunstenaars als Joseph Beuys; van zoekende mensen als Etty Hillesum, van filosofen als Martin Buber, Ernst Bloch en Raimon Panikkar, van zenmeesters als de Japanse Suzuki.

Ik kwam Eckhart echter vooral tegen toen ik in de jaren tachtig in Thailand een reportage maakte voor Wereldwijd. De boeddhistische monnik Sulak Sivaraksa zei me toen: ‘Als je het boeddhisme wilt verstaan, kun je ook in je eigen cultuur blijven en Eckhart lezen.’  Dat heb ik sindsdien gedaan.

Merkwaardig is dat Meister Eckhart ook aanslaat bij de jonge generaties. We lezen al zeven jaar elke maand met een twaalftal dertigers en veertigers de preken van Eckhart. Ze zeggen : het is moeilijk, we verstaan het niet altijd, maar ‘het werkt’. Dat ‘werken’ is voor de Meester de kern van de zaak. Wat is ‘werken’? Wie is aan het werk? Hoe zijn we aan het werk? En wie werkt in wie?

Met het middeleeuwse taalgebruik van Eckhart zal ik daar op antwoorden, en – zo zou hij zeggen -: ‘ ik kan getuigen dat het waar is.’ En in deze verwarrende, on-waar-achtige tijd getuigen dat iets ‘waar’ is, is niet niets.

Wat is ‘werken’?

Werken is: naar buiten toe werken én naar binnen werken. Als je naar buiten werkt van binnenuit, dan ben je ‘werkzaam’. (Je kunt dan ook nooit een burn out krijgen, d.w.z. ‘uitgewerkt’ zijn.)

Om dat te kunnen moet je in jezelf laten werken. Door wie? Eckhart zegt: door God, de Vader (of de ‘Moeder’ voegen we er eigenmachtig aan toe), die steeds in jezelf aanwezig is en telkens weer opnieuw wil geboren worden. Die Godsgeboorte kan alleen in je ziel voltrokken worden. Hoe doet God dat? Doordat Hij/Zij zijn Zoon/Dochter (Christus, die jij bent) in jou gebaard heeft uit liefde. God is liefde en kan alleen maar liefde baren, d.w.z. scheppen. Jij bent liefde, en je kunt niet anders dan die liefde terugbaren in God.

Hoe kom je dat te weten? Door je ziel als tempel te zien, waar Christus vraagt: ‘zou je dat hier eens wat willen opruimen? Want er is geen plaats voor de geboorte.’ Er zijn te veel ‘duiven’ in de tempel, er is te veel hinder, te veel ik-binding door al die werken, die overigens wel goed kunnen zijn.

Ik citeer de Meester: ‘wanneer deze tempel aldus vrij wordt van belemmeringen, namelijk van ik-binding en onwetendheid, dan is zijn luister zó schoon, en licht hij zó zuiver en klaar boven alles uit en door alles heen wat God geschapen heeft, dat niemand hem met gelijke luister tegemoet kan treden behalve de ongeschapen God. En in volle waarheid: aan deze tempel is werkelijk niemand gelijk behalve de ongeschapen God alleen.’

Citaat: ’Zoals ik immers reeds zei: ‘Jezus was de tempel binnengegaan en hij wierp wie daar kochten en verkochten buiten en sprak tot de anderen: ‘Doe dit weg.’ – Ja, zie, nu neem ik het woord: Jezus ging binnen en begon te spreken: ‘Doe dit weg!’ en ze deden het weg. Zie, nu was er niemand meer binnen behalve Jezus alleen; en hij begon in de tempel te spreken. Zie, dit moet gij goed weten: wil iemand anders dan Jezus  alleen spreken in deze tempel – dat is in de ziel – dan zwijgt Jezus, als was hij daar niet thuis; en hij is dan ook niet thuis in de ziel, want zij heeft vreemde gasten met wie zij spreekt. Opdat echter Jezus in de ziel zou spreken, moet de ziel alleen zijn en zij moet zelf zwijgen, wanneer zij Jezus wil horen spreken. Nu dan, hij gaat binnen en begint te spreken. Wat zegt de Heer Jezus? Hij zegt wat hij is. Wat is hij dan? Hij is een woord van de Vader (Moeder)… In het spreken van het woord spreekt hij zichzelf en alle dingen uit in een andere persoon en hij geeft hem (haar) dezelfde natuur die hij zelf heeft. …  ‘

Alles hangt natuurlijk af van de ontvankelijkheid van de ziel, en hoe daar naartoe ‘gewerkt’ wordt.

Dat werken heeft alles te maken met loslaten, afscheid nemen, ‘afscheiden’, ‘afgescheidenheid’.  Eckhart zegt dat hij ‘afgescheidenheid prijst boven alle liefde. In de eerste plaats omdat het voornaamste van de liefde is dat zij mij dwingt God lief te hebben, terwijl daarentegen afgescheidenheid God dwingt om mij lief te hebben. ‘ (jellema, p.133: over afgescheidenheid)

Er is een soort basso continuo in ons leven.  De formule van Eckhart is: ‘esse est deus’: ‘het zijn is God’. (‘De ongeschapen God‘). Daarom heet de ondertitel van ‘Eckhart der Gottsucher‘ ‘Aus der Ewigkeit ins Jetzt’. (Vanuit de eeuwigheid naar het nu). Het ‚zijn‘ is er altijd. D.w.z.: Godheid is er altijd in wezen. Eckhart denkt vanuit de overkant. Elke mens – ook al veroudert hij/zij – blijft in dat wezen, in dat zijn, in dat esse, geborgen. Zodra het Woord uit het ‘zijn’  komt, d.w.z. geschapen en gebaard wordt (uit liefde notabene) ontstaat er fragmentering, versplintering, verdeeldheid.

Eckhart is een non-dualist en zoekt naar de eenheid met God. Voor hem heeft de ziel, net als bij Rumi, het grote verlangen terug te keren naar die eenheid en ongefragmenteerdheid. En die af te leggen weg  gebeurt via loslaten, afbouwen van ik-binding, afgescheidenheid.
Daar heb  je telkens de ‘drie’ voor nodig: de Vader (Moeder) die schept en Woord wordt in de Zoon (Dochter)(die jij bent), en de terugkeer naar de Vader (Moeder) door het (vuur)werk van de Geest.

Dit alles is voor Eckhart geen theorie. Het is een (christelijke) kosmovisie die samenvalt met zijn levensvorm. Eckhart noemde zich ‘Lesemeister’ en ‘Lebemeister’. Maar dat laatste krijgt zijn voorkeur. Belangrijk is hoe je ‘leeft’, niet zo zeer wat je (o.a. theologisch) ‘weet’.

Eckhart pleit voor een werken zonder waarom, een werken van binnenuit: d.w.z. dat je werkt vanuit een grond waar alles en allen één is en waar de werkelijkheid niet meer in tegenstellingen van tijd en ruimte en belangen opgesplitst is. Die grond treft de herboren mens in zichzelf aan en daaruit ontspringt zijn handelen.

 

Citaat: ‘ Als je jezelf liefhebt, heb je alle mensen lief als jezelf. Zolang je één enkele mens minder liefhebt dan jezelf heb je jezelf nog niet waarachtig lief gekregen… – als je niet alle mensen even lief hebt als jezelf, in één mens alle mensen: en deze mens is God en mens’ (preek 7).

De wortel van naastenliefde, godsliefde en liefde tot jezelf is de ervaring dat wij allen één zijn. Deze ervaring aanboren heet bij Eckhart de menselijke natuur of mensheid in jezelf vinden.

Frans  Maas schrijft: ‘De eenheid van ‘God alles in allen’ is geen visioen van een verre toekomst of van een hoge hemel. Ieder draagt dit visioen als werkelijkheid in zich en van binnenuit kan deze werkelijkheid daadwerkelijkheid worden. Eckhart levert ons een beeld van wat het is: volwassen godsdienstig zijn en tot jezelf komen. Daaruit laat zich opmaken hoe te doen is wat ons te doen staat.’ (Maas, p.30)

In die zin ben ik bijna elke dag met Eckhart ‘bezig’. Eckhart is een metafoor, een symbool, een beeld, een voorbeeld. Ik lees een citaat, een preek, een traktaat… Niet als evangelie, niet als dogma, niet als katholieke theologie. Wel als wijsheid,  creativiteit, troost… ‘goddelijke vertroosting’, zoals een traktaat heet.

‘Voor God sterft er niets’, meent Eckhart, ‘alle dingen leven in hem. ‘ ‘Men moet tot in de wortel dood zijn, zodat ons noch lief noch leed beroert.’

Volgens Aloïs Haas schetst Eckhart daarmee ‘een vorm van ascese, die niet zozeer van fysieke maar eerder van geestelijke aard is. De geboorte is voor Eckhart het centrale motief van de bekering. In de geboorte wordt vooral de toewijding en de liefde van God naar de mensen zichtbaar, terwijl de dood eerder als een gerichtheid van de mens naar God toe wordt geduid. Eckhart verkondigt daarmee een ongelooflijk vreugdevolle, zelfs blije zijns-en scheppingsvroomheid, die in het christendom veel te weinig aanwezig is (geweest). Ze werd verduisterd door een eeuwenlange zondetheologie waaruit de behoefte aan heil is voortgekomen. Eckhart behoeft geen heil, omdat hij zo leeg is dat God sinds mensenheugenis in hem aanwezig is.’ (Haas, p. 96)

Hij zei en schreef: ‘Ik ben er zo zeker van als ik leef dat mij niets zo nabij is als God. God is mij meer nabij dan dat ik mezelf nabij ben; mijn zijn hangt af van het feit dat God nabij en tegenwoordig is!’

‘Als ik alles prijsgeef en dood ben tot in de wortel, als ik een zuiver Niets word in die grootse en onophoudelijk zich voltrekkende geestelijke act, dan is elke volheid bereid in mij binnen te stromen. ‘ (Haas, p. 97)

Dat tracht ik mij elke dag in te prenten. Daar sta ik bij stil… hoewel Eckhart nooit stil stond. Hij kon twintig tot dertig kilometer per dag stappen… in Gods geschonken natuur.

Stappen betekende telkens het stof van je schoenen schudden, verder bewegen in de richting van het loslaten, het achterlaten. Zoals gezegd: Leven zonder waarom.  ‘Weg afleggen zonder weg,’ suggereerde hij. Steeds weer het pure ‘nihil van het schepsel-zijn’ nabij komen. Want waar de mens zelf minder vol is van zichzelf, stroomt automatisch het goddelijke dat in het ‘vonkje’ van de ziel altijd paraat staat, het leven binnen. Wil de mens echt mens worden, moet hij van zichzelf genezen door het goddelijke landschap in zichzelf toe te laten.

Zo lees ik de geschriften van mijn compagnon de route van 700 jaar geleden, voor wie God zich onderweg steeds uit liefde tracht te baren in dat vonkje van de zich zuiverende mens, wiens ‘eros’ au fond niets anders wil dan die liefde terug te baren. God is een (zijns)vat dat liefdevol overstroomt te midden van de shit. Want ook in Eckharts tijd had je alle kwalen die met menswording gepaard gaan. Het was een tijd van brandstapels, kruistochten, van pest en gore armoede, van gevechten om de macht tussen pausen onderling en tussen pausen en koningen, van de worsteling met het vorige geestelijke patrimonium dat geen afdoend antwoord kon bieden aan de noden en de kritische vragen van de tijd.

Ik besluit met zijn woorden: ‘Dat Jezus ook in ons moge komen en dat hij alle belemmeringen moge buitenwerpen en opruimen: moge hij ons één maken zoals hij één God is met de Vader/Moeder en de heilige Geest, opdat wij zo één met hem zouden worden en eeuwig blijven, daartoe helpe ons God. Amen.

Referenties:

  • Frans Maas, Van God houden als van niemand, Preken van Meester Eckhart, Kok Kampen/Averbode, 1997
  • Aloïs Haas en Thomas Binotto, Meister Eckhart, op zoek naar de goddelijke essentie, Uitgeverij Synthese, 2016

Marc Colpaert (1945) is germanist en cultuurfilosoof. Hij specialiseerde zich als journalist in Zuidoost-Azië. De Aziatische culturen brachten hem in contact met hun grote levensbeschouwingen en filosofieën. Sinds 11 september 2001 belicht hij vaak het andere gezicht van de islam. Hij is oprichter van CIMIC, een expertisecentrum interculturaliteit, verbonden aan Thomas More Mechelen. Marc is ook een veel gevraagd spreker en consultant voor onderwijs, media, ontwikkelingswerk. In 2014 realiseerde hij de webdocu Diwans.org, een ontmoeting tussen Hafez en Goethe. Zijn boek ‘Tot waar de beide zeeën samenkomen. Verbeelding, een sleutel tot intercultureel opvoeden’ (2007) is aan een 7e druk toe.
Tel. 0474 53 17 38 of mail colpaertm@gmail.com